Ontsnappen in cirkels
(n.a.v een ateliervisite bij Christophe Denys, Roeselare, 23 februari 2009)
Of er zoiets bestaat als een tweedeling tussen abstracte en figuratieve schilderkunst? Christophe Denys ziet het punt niet (meer). Er is schilderkunst, tout court, die zich als picturaal onderzoek met pigment, bindmiddelen en solventen plaatst naast grafisch werk of sculptuur. Al zie ik dat ook dat laatste onderscheid op de helling kwam, sinds hij halve of hele sferen beschildert. Binnentreden in dit atelier is daardoor een ietwat vreemde gewaarwording. Er zijn de onvermijdelijke, ietwat stoere clichés van een schildersatelier: centraal een beduimeld zeteltje, bij voorkeur vintage, de hoek van het maken en de hoek van het kijken, die zich onderscheiden door lagen verf van maanden ver versus relatieve properheid. En ergens het obligate tafeltje met verfomfaaide tubes, een kloeke pot kwasten en alles wat plat genoeg is om als palet te dienen. Het staat in een hoek hier, met een rekje paletmessen en allerhande erboven. Van ver doet het wat denken aan de werkbank van een schrijnwerker of een mechanicus. Dat laatste is niet kwaad bedoeld, en wellicht evenmin toeval. Hier wordt gewrocht, zoveel is zeker. In het belendende kamertje staat de ijver gestold op doek en netjes gerangschikt per periode. Laat maar zeveren dat een schilderkunst alleen gaat over het uiteindelijke beeld. Deze stiel heeft iets tactiels, sensueels. Niets is mooier dan een schilder doeken zien opdiepen uit een stapel en die tot min of meer doordachte ontmoetingen dwingen met andere doeken en het commentaar van een geïnteresseerde. Tot zover het vertrouwde. Denk er nu ook die vreemde beschilderde bollen bij, die her en der met een nylondraad aan het geïmproviseerde plafond hangen. De ruimte krijgt meteen iets van een planetarium. Er was lauwe koffie nodig om me uit die illusie en terug met beide voeten op de grond te brengen. De combinatie van die drank met de geur van oplosmiddelen hangt zo onlosmakelijk samen met mijn academiejaren dat het iedere vergissing uitsluit: Ik zie geen planeten, maar hangende schilderijen.
Een oeuvre als dat van Christophe, ik laat het woord abstract vanaf nu wegens overbodig achterwege, dwingt je ook meteen je vocabulaire aan te passen. Uitweiden over thema’s, filosofie oprakelen aan de hand van een voorstelling, de evidentie van herkenbaarheid als opening voor een gesprek zijn er deze keer niet bij. En woorden zijn wat taai om puur visuele gewaarwordingen vast te houden. De schilder ruikt onzekerheid en verlost me met een klein chronologisch ankerpunt: een ouder werk dat ooit lovende commentaar van Hoet zelf opleverde. Dat is dan een patine op zich, dacht ik stil. Het is duidelijk een landschap: een modderig groen veldje waar bovenaan een felle blauwe rand lucht aan zit, de twee partijen in elkaar gewreven, waardoor een aarzelende grens ontstaat. Mooi, bijna bevallig werk op klein formaat. In het kamertje ernaast staan er zo nog enkele tientallen; kleine, vaardige onderzoekjes van landschappen en kijkervaringen, op de duur zonder link naar herkenbare werkelijkheid. Puur picturaal onderzoek. Ze zijn wat somberder van palet dan de huidige, grotere doeken, maar bevatten al veel van de ingrediënten en zienswijzen in embryonale vorm. Ik zie verfhuid die wisselt van schraal naar lederachtig, botsingen tussen kleurvlakken, vage en forse verfaanbreng, sluiers met residu van een wit dat onder het mengen niet helemaal in de verfmassa opging en tijdens het uitsmeren waterig bovenop een toets is blijven staan. Zo’n verfstreek krijgt dan iets neveligs, een sluier die op de onderste rand van elke horizontale toets blijft haperen en er langzaam indroogt. Uitweiden over zulke details lijkt banaal, maar ze bepalen de hele sfeer van een werk. Ik herinner me een gesprek met de grootheid Raoul De Keyser bij zijn eigen werk, enkele jaren terug, in ons plat Deins dialect. Hoe hij in dat patois voorzichtig en monkelend sprak over een bepaald soort lijn. De simpele woordenschat die hij aanboorde behoort tot de meest poëtische en efficiënte die ik ooit hoorde over plastische kunst. Een lijntje dat niet uitgesproken is, maar toch ongemerkt de appreciatie van een heel doek bepaalt, noemde hij een “laf” lijntje. Om in te lijsten en te koesteren, zoiets. Sindsdien ben ik gaan houden van die schaarse “laffe” zones in schilderkunst. En ik vind er hier verbazend veel terug: glimpen, zweempjes, kleine uitschuivers, laagjes onder iets, een waterige rand, terpentijn dat vrat, een overschilderde zone die mee fluistert. Ik geraak het er met Christophe over eens dat een schilderij een geschiedenis is van gecontroleerde accidenten. Zoals autorijden zonder bestemming op een besneeuwde straat, bij elke bocht een beetje glijden, bijsturen en niet goed weten waar je uiteindelijk heen gaat.
Hij mondde uit in een langlopend experiment met cirkels en stippen, die door hun wisselende grootte en overlapping, door hun intensiteit of zwakte, door hun schepte of rafeligheid de doeken van diepte voorzagen. Eronder of ertussen zaten vlakken of glacis, al dan niet vernist, vetter of matter. Hier en daar kwetste hij ze met druppels solvent of de passage van een ruwe kam. Vergelijkingsdrang doet me denken aan de betere doeken van Ross Bleckner. Ik denk ook terug aan de Ishihara-testen op kleurenblindheid, die bij elk medisch onderzoek op één of andere raadselachtige wijze steeds uitwijzen dat ik daar ferm last van heb. Allemaal bolletjes met een subtiel verschil aan tinten zijn het, waar je een patroon moet in vinden. Ik boor een ader aan die de schilder fascineert. Bestaat zoiets als geijkte kleuren? Ervaren we die niet volslagen subjectief? Wanneer je zoals hem het mimetische van een schilderij lang geleden afsloot als piste, beperk je ook de zijwegen. Er komt onvermijdelijk een moment dat je in het zwerven jezelf tegenkomt. Op een dag bleven al die bollen steken tussen hoofd en arm. Of die painters’ block zich zo abrupt manifesteerde als ik het hier neerpen, betwijfel ik. Maar hier liep volgens hem een straat teneinde. En ik kan bijna voelen waarom. De laatste experimenten van de reeks doen verbazend vertrouwd aan. Ze doen me denken aan gepolierde sneden natuursteen of de peilloze kijk van een telescoop in het zwerk. Of hoe een fundamenteel schilderkunstig onderzoek kan uitmonden in een evidentie: wie ver genoeg van het mimetische wegrijdt belandt er vroeg of laat als vanzelf in terug, maar dan bij de ingrediënten van de oersoep: materie en ruimte, ontbeend van alle cultuur. Joseph Lacasse, volgens een door velen onaanvaarde mythe de eerste Belgische abstracte schilder, begon ooit als steenkapper in de Doornikse groeven, herinner ik me plots.
Een beetje schilder vindt zichzelf opnieuw uit. Inmiddels is een nieuwe fase aangebroken. Wat hij aan de twee resterende muren ophing, betekent zoveel als een nieuwe start. De bollen zijn er nog steeds, verdoken tussen een ander soort gewemel. Erover of ertussen ontspint zich een rag van quasi rechte lijnstukken, die steeds luider de aandacht gaan opeisen. Nog steeds in fabelachtig mooie tussentonen, maar gelardeerd met primaire scheuten kleur. Tekens die laag na laag zijn aangebracht, waardoor zich onbewust een perspectief ontplooit. In combinatie met een traditioneel rechthoekige drager geven ze zo nu en dan aanleiding tot een vermoeden van vluchtlijnen, hoewel ze zich van gangbare diepte-illusie niks aantrekken. Gevraagd naar de manier waarop zo’n doek tot stand komt, geeft de schilder aan dat afplakken en laten leiden door een rechte lat af en toe tot de handelingen behoort, maar niet noodzakelijk. Het aanvoelen is dan ook halfslachtig: zo nu en dan krijg je de indruk van systematiek en iets mechanisch. Maar het “at random” en de spontaneïteit blijven evenwel overheersen. Van dichtbij is de wemeling vervaarlijk chaotisch, van verderaf wordt ze verbazend rustgevend, waarbij het oog bijna automatisch een gemiddelde tint dicteert aan het hoofd. De composities zuigen je mee in een geschiedenis, steeds verder in het beeldvlak. Toch nog een kosmische component? Ik krijg alvast de neiging om door het lijnenwoud heen te graven naar een startpunt, dat ergens diep in het centrum moet liggen. Een big bang als het ware. Of naar een trage voortdurende beweging, die de lijnen openduwt. Niemand heeft ooit een dubbelzinniger volslagen figuratief werk gemaakt dan Caspar David Friedrich, toen hij de dramatische poolzee weergaf als een feest van scherpe ijsschotsen. Niets meer dan ijs in grijstinten. Thuisgekomen met wat flarden van die composities in m’n hoofd, denk ik er opeens hard aan terug. Toch nog een landschap, na al die tijd? Zelfs met een rond doek of een bol als drager ontsnap je niet aan de gedachte. Christophe sluit gewoon de zoveelste cirkel, zowel in dat ene werk, rond datzelfde werk als in het hele oeuvre. Tegen de tijd dat je met de wagen de stad bent rondgereden en dezelfde straat bereikt, zijn de sporen alweer ondergesneeuwd.
Frederik Van Laere